Online platforms vs. beroepsgoederenvervoer: Deliveroo als transporteur
De online platforms zijn niet meer weg te denken uit onze hedendaagse digitale economie. Amazon, Marktplaats, Uber, Airbnb, Bol.com, Helpling, Thuisbezorgd, Deliveroo, wie kent en gebruikt het niet?
Veel van deze online platforms zijn in korte tijd heel groot gegroeid. En daar waar startups in korte tijd uitgroeien tot grote bedrijven, moeten ook veel mensen worden aangenomen. En om een of andere reden is het voor dit soort hippe bedrijven ook heel trendy om dat op allerlei manieren te doen, behalve op basis van een arbeidsovereenkomst. En meestal gaat dat wel een poosje goed, tot het moment dat de vakbond zich ermee gaat bemoeien. Of wanneer een van de medewerkers zich begint af te vragen of hij wel echt als zelfstandige werkt. Dan beginnen de juridische procedures. Soms loopt dat goed af, zoals in geval van Helpling. Maar soms ook niet, zoals in geval van Deliveroo.
Begin dit jaar, op 15 januari 2019, heeft de Rechtbank Amsterdam in twee procedures tussen FNV en Deliveroo niet alleen geoordeeld dat de dienstbetrekking tussen Deliveroo en haar maaltijdbezorgers als arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt[1], maar ook nog eens dat deze werknemers onder de CAO Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen (CAO BGV) vallen[2]. Dubbel pech, zou je kunnen zeggen.
De uitspraak over de CAO BGV was in die zin opmerkelijk, omdat er tot voor kort altijd een beetje stilzwijgend vanuit is gegaan dat enkel vergunningplichtig beroepsgoederenvervoer onder de werkingssfeer van de cao zou vallen. Die opvatting is – inderdaad – niet helemaal terecht, omdat de werkingssfeerbepaling niet alleen rept over werkgevers die vergunningplichtig vervoer verrichten, maar ook een restcategorie bevat die ziet op het ‘verrichten van vervoer tegen vergoeding over de weg anders dan van personen’.
Kortom, het maakt niet uit of men op de fiets, op de brommer of in een vrachtwagen rijdt, als er sprake is van vervoer voor derden tegen vergoeding, dan kan dat dus zomaar onder de CAO BGV vallen.
Desalniettemin stelt Deliveroo – ook terecht – dat zij in dit geval een beetje een vreemde eend in de bijt is. Want ondanks dat de werkingssfeerbepaling heel breed is geformuleerd, is de CAO BGV qua inhoud natuurlijk vooral gericht op (vrachtwagen)chauffeurs in dienst van beroepsvervoerders. En als werkgeversorganisatie bij deze cao, richt TLN zich ook vrijwel uitsluitend op die vervoerders. Zoals verwacht, is Deliveroo dan ook in hoger beroep gegaan tegen deze uitspraken.
Maar nog voordat hier in hoger beroep opnieuw over zal worden geoordeeld, heeft Deliveroo gistermiddag, 27 augustus 2019, opnieuw een tegenslag te verwerken gehad. Want naast FNV, is nu ook het Pensioenfonds Vervoer aan komen kloppen. Die stellen – op hun beurt ook weer terecht – dat als er sprake is van vervoer van goederen over de weg tegen vergoeding, dit niet alleen onder de CAO BGV valt, maar ook onder de verplichtstelling van het bedrijfstakpensioenfonds. Dus of Deliveroo met terugwerkende kracht even zes ton aan pensioenpremies wil afrekenen.
Om onder de verplichtstelling van het Pensioenfonds Vervoer te vallen, gaat het om de vraag of het bedrijf in kwestie ‘uitsluitend of in hoofdzaak’ goederenvervoer voor derden over de weg verricht. Dit wordt ook wel het hoofdzakelijkheidscriterium genoemd. Tot voor kort werd dit bepaald op basis van de omzet van het bedrijf, maar tegenwoordig dient dat te worden vastgesteld op basis van de loonsom.
Het Pensioenfonds Vervoer is van mening dat de kerntaak van Deliveroo het bezorgen van maaltijden is, en dus het vervoeren van goederen over de weg tegen vergoeding. Deliveroo stelt op haar beurt dat er sprake is van een online platform met digitale diensten voor restaurants (zoals marketing, analyse en bestel- en betaalservice) en dat de bezorging van de maaltijden van ondergeschikt belang is. Met andere woorden: er wordt volgens Deliveroo niet voldaan aan het hoofdzakelijkheidscriterium.
De rechtbank oordeelt als volgt[3]. Hoewel het Deliveroo moet worden meegegeven dat bij maaltijdbezorging op de fiets niet direct wordt gedacht aan ‘goederenvervoer over de weg’, kan dit toch als beroepsgoederenvervoer worden aangemerkt. De werkingssfeerbepaling van de verplichtstelling is ruim geformuleerd, waardoor ook nieuwe initiatieven – waar ten tijde van de formulering van de verplichtstelling nog geen rekening mee was gehouden – hieronder kunnen vallen. Daarnaast meent de rechtbank dat de door Deliveroo gehanteerde bezorgkosten, wel degelijk als vergoeding voor het vervoer kwalificeren. Aan het vereiste ‘vervoer van goederen over de weg tegen vergoeding’ wordt dus in ieder geval alvast voldaan.
Dan gaat het nog om de vraag of dat vervoer nou de hoofdactiviteit van Deliveroo is. Ja, zegt de rechtbank. Er is voldoende gebleken dat de kernactiviteit van Deliveroo is het bezorgen van maaltijden voor restaurants en niet slechts het faciliteren en vergroten van het aantal bestellingen en het bieden van een platform. Al die activiteiten hebben uiteindelijk maar één doel: het bezorgen van een maaltijd. Daarnaast geldt dat zowel de omzet als de loonsom voor meer dan 50% ziet op werkzaamheden ten behoeve van de bezorging van maaltijden. Ook de verhouding tussen het bezorgpersoneel (1900 werknemers) en het kantoorpersoneel (117 werknemers), heeft een rol gespeeld. De werkzaamheden van het kantoorpersoneel kunnen dan ook aan de kerntaak – namelijk vervoer – worden toegeschreven. En daarom vallen alle werknemers onder de verplichtstelling van het Pensioenfonds Vervoer en worden alle vorderingen toegewezen.
Deliveroo zal naast het toepassen van de CAO BGV in vervolg dus ook voor al haar werknemers premies moeten afdragen aan het Pensioenfonds Vervoer, tenzij zij haar haar businessconcept anders inricht. Daar zijn diverse creatieve oplossingen voor te bedenken, maar dat zal ik voor nu maar even in het midden laten…
[1] Rechtbank Amsterdam, 15 januari 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:198, https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBAMS:2019:198
[2] Rechtbank Amsterdam, 15 januari 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:210, https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBAMS:2019:210
[3] Rechtbank Amsterdam, 27 augustus 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:6292 https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBAMS:2019:6292